Grootte1,5 – 2,3 x 0,9 – 1,5 mm
Deze vrij kleine
scymnus soort is gemakkelijk te herkennen door zijn langwerpige en weinig gebolde vorm en zijn uitzonderlijk lange en ruwe beharing op de
dekschilden waardoor het diertje een ruige indruk krijgt. Dit onderscheidt de soort van andere soorten met een gelijksoortige tekening.
De
kop en de ogen zijn zwart. De
bovenlip, de
antennes en de
kaaktasters zijn rossigrood tot geelbruin.
Het halschild is donkerbruin of zwart terwijl de voorhoeken een weinig lichter en roder kunnen zijn.
De basiskleur is zwart met op elk dekschild een grote rossigrode tot geelbruine vlek die de achterrand en het achterste deel van de zijrand raakt. De donkerbruine banden links en rechts van de sutuurlijn worden naar achter toe smaller. De voorrand van de lichte vlek loopt schuin naar achter en is vaak scherp afgelijnd.
De onderzijde is slechts zwak maar lang en opvallend behaard. De vijfde sterniet is niet bochtig.
De
dijlijn kan hoekig tot bijna cirkelrond zijn en loopt volledig van de voorrand van het segment tot 2/3 van de achterrand om vervolgens in rechte lijn weer de voorrand te bereiken vlak bij maar niet tegen de epimeren.
Deze soort is over het algemeen weinig variabel in onze streken maar volgens de literatuur kan er toch een variatie optreden van zo goed als volledig geelbruine exemplaren tot volledig zwarte exemplaren.
voedsel:
Chionaspis salicis
Voornamelijk op dennen, soms ook op eik en spar.
Deze tekst is gebaseerd op de werkteksten voor een geplande veldgids van INBO/JNM ©Johan Bogaert