Dit lieveheersbeestje behoort tot de kleinste soorten van onze streken. 1.2 - 1.5 mm.
Het is zeer sterk gebold en meer rond dan ovaal. De
kop, het
halsschild en de
dekschilden zijn volledig zwart. De
antennen, monddelen en poten zijn geelachtig.
Er is een grijze, vrij lange beharing aanwezig die, kenmerkend voor de soort, mooi van voor naar achter tot helemaal achteraan evenwijdig met de naad loopt. Dit in tegenstelling met de Scymnidae waar de haren zeker naar het einde van de dekschilden weg van de naad gericht zijn.
Aan de onderzijde heeft het
prosternum, ook kenmerkend, een uitstulping naar voren ter hoogte van de mond. Er staan geen richels op.
De
dijlijn is volledig en raakt opnieuw de voorrand van het segment.
Lijkt op andere zwarte dwergkapoentjes. Maar daar loopt de beharing op de achterste deel van de dekschilden weg van de naad. En deze zijn meestal ook groter.
Dit lieveheersbeestje is zeer algemeen te vinden. Door zijn bijzonder kleine gestalte wordt hij echter frequent over het hoofd gezien. Ze kunnen soms in grotere hoeveelheden (enkele tientallen) verspreid op een boom of struik voorkomen.
Ze zijn weinig kieskeurig wat betreft voeding en leven zowel van bepaalde soorten mijten, tripsen als van kleine soorten bladvlooien. Ze komen voor op de meeste loof- en naaldbomen (linde), op struiken (o.a. Budeleja) in zowel cultuur- (stad) als natuurlandschap.
Deze tekst is gebaseerd op de werkteksten voor een geplande veldgids van INBO/JNM ©Johan Bogaert